Page 1 of 1

Posted: Sat Dec 17, 2005 3:23 pm
by corsair
Mevrouw DELUW was niet ver af, bezig met JANSJE te beknorren over het leven dat zij maakte; "zij wist ook niet," zei ze met een oog op den tuinman , "waarom er altijd wat aan dien tuin gedaan moest worden, als de familie er in was."

DELUW droeg zijn vriend aan zijne vrouw op, en wilde vertrekken.

"Nog een woordje!" zei mevrouw DELUW.

"Wat, liefste?" zei de dokter.

"Zou daar niets aan te doen zijn?"

"Waaraan?"

"Aan die jongens."

"Welke jongens? WILLEM en...."

"Och neen! aan die jongens *__ in 't veld?"

"Wat wou je dan hebben dat er aan gedaan werd?"

"Dat het ze verboden werd," zei mevrouw de doctorin.

"Maar lieve; daar hebben we immers 't recht niet toe;" zei de dokter.

"Nu, ik vind het dan al heel indécent, en vooral voor MIENTJE die daar altijd onder den cypres zit; zou je niet....."

De dokter hoorde niet, maar was al weg.

Dit staaltje van echtelijke samenspraak betrof een vijftal kleine knapen van acht à negen jaar, die zich op een kwartier afstands van Veldzicht in het weiland bevonden, en het op dien brandendheeten achtermiddag veel frisscher vonden in het water van den tocht dan in hunne kleederen.

"Uw oudste dochter," zei BRUIS, toen hij met mevrouw DELUW alleen was, "schijnt veel van de eenzaamheid te houden."

"O ja, mijnheer! ik beleef heel veel pleizier aan dat meisje. Ze is altijd met een "of ander boek in de weer; ik verzeker u dat zij haar Fransch nog beter verstaat dan ik; zij leest Engelsch, en Hoogduitsch ook."

"Kom aan;" zei de heer BRUIS; "dat 's pleizierig. Ja, hier in Holland zijn zulke "heerlijke gelegenheden voor dat alles."

Mevrouw DELUW meende dat deze opmerking de verdiensten van haar welp verkleinde.

"Het scheelt veel, mijnheer!" antwoordde zij, "hoe men van die gelegenheden profiteert; en mijn dochter studeert veel, studeert eigenlijk altijd. Haar grootste genoegen is studeeren, en ze houdt zich ook niet op met al die dingen , waar een meisje van haar jaren *__ gewoonlijk pleizier in heeft."

De heer BRUIS hield niet van zulk soort van meisjes.

"Hoe oud is uw dochter?" vroeg hij.

"Zestien jaren," zei mevrouw DELUW, haar hoofd oprichtende met moederlijke majesteit.

"Ipsa flos ," prevelde de heer BRUIS.

"En zoo als ik zeg", ging mevrouw DELUW voort; "Engelsch, Fransch en Duitsch. Ik geloof dat ze nu weer met een Engelsch boek is uitgegaan. Heeft u haar niet gezien?

"Ik heb een dame gezien, die onder een boom zat te lezen," zei de heer BRUIS, die anders niet gewoon was een meisje van zestien jaar eene dame te noemen; maar hij dacht: Engelsch, Fransch en Duitsch; en altijd lezen!

"Och, dat is haar lievelingsplekje," zei mevrouw DELUW; "wij zullen haar eens gaan opzoeken. Het is er koel, en wij kunnen er uitrusten."

Zij naderden het lievelingsplekje; de dochter stond op, en neeg nogmaals voor den heer BRUIS.

Mevrouw DELUW ging naast haar dochter op de tuinbank zitten, en de heer BRUIS vond er een stoel.

"Wij komen hier wat bij je zitten, MINA. Wat lees je daar weer kind? vast weer Engelsch?"

"Och neen, mama! 't is maar zoo'n boek; ik wist zoo gauw niet wat ik meê zou nemen; ik zag dit liggen. Is JANTJE weer zoet?"

Er was iets zeer onrustigs en gedécontenanceerds in het gelaat van MIENTJE. Het was, om de waarheid te zeggen, geen heel mooi meisje, ook al bleek, en met iets heel leelijks in haar oogen, die altijd ter zijde uitkeken; daarbij had zij als 't ware zenuwachtige trekken in haar gezicht, die den heer BRUIS niet aanstonden.

Mevrouw DELUW drong er niet op aan om het boek te zien. Voor zoo ver de heer BRUIS merken kon, had het een sterke gelijkenis op zeker werkje, *__ "Amours et Amourettes de Napoléon", waaruit zonder twijfel veel stichtelijks is te leeren voor een meisje van zestien jaar.

Eenige oogenblikken zat het drietal daar neder, terwijl mevrouw DELUW enkel het woord voerde tegen haar dochter, om gezegden uit te lokken, die hare groote voortreffelijkheid aan den dag konden brengen; en dan schudde zij weder eens 't hoofd over de badende kleine jongens, een kwartier uurs verre in het land.

"O!" zei MINA, en haar vingers trilden zenuwachtig over haar boek, dat zij eigenlijk aan stuk zat te maken; "O! het is naar, dat het hier zoo onvrij is."

Op dat oogenblik werd haar naam met eene halfingehouden stem geroepen.

"Je wordt geroepen, kind!" zei mevrouw DELUW.

"Neen, mama," zei MINA, en zij scheurde den omslag bijna van het boek af.

De heer BRUIS sloeg met zijn stok boterbloemen en kransjes van 't gras.

"MINA!" riep de stem op denzelfden toon; "waarom kom je nu niet? Den ouwe is naar de stad; en JANSJE zegt dat mamalief op den koepel zit met een vreemden snoes."

Mamalief zag dochterlief aan. De vreemde snoes deed alsof hij het niet merkte en, dicht aan de vaart getreden, scheen hij al zijn oplettendheid te wijden aan een voorbijvarende trekschuit, welke hij dolgraag "volk mee!" had toegeroepen, had hij zijn valies en jas maar gehad.

Mevrouw DELUWS oogen schoten vonken uit; zij kneep MINA in den arm. Wat beteekent dat?" vroeg zij stil ; maar zij wilde ten overstaan van den vreemde geen "scène maken."

"Hoor reis", vervolgde de stem; "geen kuren! ik weet heel wel dat je daar zit, maar ik durf dáár niet komen; hier staat je stoeltje nog van laatst, en hier kan niemand me zien ." Zij zweeg een oogenblik. "Maar wat kan me 't ook schelen, als den ouwe maar uit is!"

Pof, daar sprong iemand van de schutting van No. 32; de boomen ritselden; en op het lievelingsplekje der voortreffelijke verscheen een opgeschoten knaap van de jaren om op een conrectorschool te gaan, met een blauwe pet en een rond buis; *__ met een zeer dom, ondeugend en brutaal gezicht.
De kwajongen in de tuin

"Dat 's iets anders!" zei de opgeschoten knaap, zoo ras hij mama DELUW en den heer BRUIS bemerkte.

"Jongeheer!" zei mevrouw DELUW, bevende van woede.

"Is WILLEM hier niet?" vroeg de opgeschoten knaap, imperturbabel.

"Neen, jongeheer!" antwoordde mevrouw DELUW, "en al was hij hier, WILLEM mag niet omgaan met een jong mensch, die me dochter toe durft spreken, op een manier, die... die... die is, zoo als u gedaan heeft..."

"Dat 's iets anders," zei de opgeschoten knaap, "maar ik kan 't niet helpen dat uw dochter me naloopt. Haar stoeltje staat bij de schutting; niet waar, MIEN?"

"Je bent een gemeene jongen", zei MIEN, op haar lippen bijtende; "ik heb je nooit gekend, en wil je niet kennen."

"Dat 's iets anders!" antwoordde hij alweer; want dat gezegde was waarschijnlijk in die dagen op de conrectorschool onder de beschaafde vertalers van LIVIUS en VIRGILIUS aan de orde, - en zich omdraaiende: "Compliment aan den dokter!"

Hij maakte zich gereed fluitende het tooneel te verlaten.

Op dit oogenblik kwam WILLEM, die met zulk soort van knapen niet om mocht gaan ," op.

"Ha!" zei de opgeschoten knaap; "daar heb je dat lieve jongetje, dat driemaal in de week den bink steekt. Dat 's iets anders! WILLEMPJE! hoe smaken de versche eiertjes uit het kippenhok van den melkboer?"

En WILLEMPJE bij de hand trekkende, lachte de opgeschoten knaap recht hartelijk .

"Het zal mijn tijd worden, mevrouw!" zei de heer BRUIS, zich houdende alsof hij niets gehoord had en uit een diep gepeins ontwaakte.

"Groet uw man nog wel hartelijk, maar het wordt wat laat. Dank uw vriendelijke receptie! Kwajongen in de boom Je dienaar, juffrouw DELUW; dag jonge heeren!"

En eer mevrouw DELUW, die natuurlijk "allerijselijkst confuus" was, iets zeggen kon, had de heer BRUIS het lievelingsplekje reeds verlaten.

Hij haastte zich door de smalle kronkelpaden zijn weg te zoeken.

"Buikje!" klonk het met een sarrigen lach uit een der omhoepelde appelboomen.

De heer BRUIS voelde al zijn bloed naar 't hoofd stijgen; want het was den stem van den vijfjarigen knaap, die zoo ras zijn vader de hielen gelicht had, natuurlijk was losgebroken.

De heer BRUIS draaide zich naar alle kanten om, ten einde den kwajongen te vinden, maar hij zag hem niet. Echter kon hij niet nalaten eene beweging met zijn bamboes te maken, alsof hij hem een duchtigen slag gaf .

Hij kwam aan de deur, maar, onbekend met de geheimen van het slot, duurde het vrij wat, eer hij er in slaagde die open te krijgen, waarin hem natuurlijk zijn haast en schutterigheid tegenwerkte ; terwijl de jongen in den appelboom, met allerlei verandering van stem, zijn academischen alias bleef herhalen.

"Goddank," zei de heer BRUIS uit *__ grond van zijn hart, toen hij de Meester-Jorislaan uit was, met het vaste voornemen om zich naar het eerste logement het beste in de stad, die ik nooit noemen zal, te spoeden. Hij was juist niet veel koeler geworden.

"En nu uw vriend, doctor DELUW!" vroeg mevrouw BRUIS, toen haar goedhartige echtgenoot, acht dagen daarna, aan hare zijde van de vermoeienissen der reis zat uit te rusten, zich verkwikkende aan een groot glas rijnschen wijn met bruisend fachingerwater en suiker.

"Ben je daar prettig ontvangen? Was hij niet opgetogen u te zien? Heeft hij een lieve vrouw en mooie kinderen?"

"Mijn vriend doctor DELUW, wijflief! heeft een heel mooien theetuin, een vrouw, twee zonen en twee dochters, waar hij veel pleizier aan beleeft, vooral aan de oudste dochter."

Toen roerde hij nog eens in zijn groot glas wijn, fachingerwater en suiker, en dronk het in ééne teug uit.

Posted: Sat Dec 17, 2005 3:26 pm
by corsair
HILDEBRAND, die door een samenloop van omstandigheden bestemd was om in deze geschiedenis een handelend persoon te worden, stond den volgenden morgen een half uur vroeger dan de vorige dagen op, en liep met een gewichtig gezicht en groote stappen de kamer op en neer, eene beweging, die hij altijd aanneemt, als hij over iets belangrijks of als hij over niets denken wil. 26 Somtijds zag hij veelbeduidend op naar de giftige pijlen aan den wand, dan weder 27 betrachtte hij zijne heldhaftige houding in den spiegel, en eindelijk wijdde hij een groot gedeelte zijner aandacht aan de musschen, die in den tuin af en aan vlogen, en elkander niet zelden onaangenaamheden toevoegden omtrent zekere kruimels en kleine korstjes brood, die reeds in dit vroege morgenuur hare hartstochten in beweging brachten.

Hij kwam daarop geheel gekleed aan het ontbijt, eene omstandigheid die niemand bevreemdde, daar het zondag was, ofschoon er op dien bijzonderen zondagmorgen juist niemand naar de kerk ging dan de oude mevrouw. Mijnheer verklaarde "veel van de godsdienst te houden, want wat zou er zonder godsdienst van de maatschappij worden !" maar hij kon "het geteem van de domine's in deze stad niet aanhooren"; voor mevrouw tochtte het in de kerk al te verschrikkelijk, en wat HENRIETTE betrof, zij ging wel, maar "zag er geen noodzaak in er sleurwerk van te maken."

HILDEBRAND nam den schijn aan van naar de kerk te zullen gaan, en had evenwel voorgenomen het niet te doen. Hij herinnerde zich, niet zonder ingenomenheid met de hooge roeping die hij zich gevoelde, het zeggen van FENEDON, in het treurspel van dien naam:

"Dit is mijn eerste plicht, men dien de menschelijkheid en zing daarna den lof der hemelmajesteit!"

Hij had zich den vorigen avond 28 geinformeerd waar de kamers van den heer VAN HER HOOGEN te vinden waren. Hij moest ze in een der middelbare straten van de stad boven een beddenwinkel zoeken. De heer HILDEBRAND stapte er heen, in de vaste overtuiging den heer VAN DER HOOGEN thuis te zullen vinden.

Daar hij zich evenwel tebinnenbracht dat de heer VAN DER HOOGEN, die een post aan het bureau der registratie had, dagelijks reeds om tien uren in den morgen aan dat bureau verschijnen moest, en dan nog wel tot twee uren na den middag druk werk had, kwam het hem niet onwaarschijnlijk voor dat gemelde heer VAN DER HOOGEN des zondags een weinigje zou moeten uitslapen en dus hoogstdenkelijk nog op zijn bed zou liggen. Daarbij voegde zich misschien heimelijk een weinig innerlijke neiging om de onaangename boodschap, die het "dienen der menschelijkheid" in dezen medebracht, nog een oogenblikje uit te stellen.

Nu gebeurde het dat HILDEBRAND op zijn weg naar den beddenwinkel in de middelbare straat, een plein over moest, waarop een kerk stond, waaruit het gezang der geloovigen krachtig opsteeg; en hij gevoelde lust om ten minste nog een gedeelte van de godsdienstoefening bij te wonen.

HILDEBRAND is geen voorstander van het te laat verschijnen in het huis des Heeren. Hij begrijpt dat Gods Woord er geenszins voor niet wordt voorgelezen, en veel minder om als een demper te dienen op het gedrang om plaatsen en het geschuifel met stoven; maar wel moet hij bekennen dat het iets bijzonder plechtigs en indrukmakends heeft, zich op eenmaal van de stille straat in eene hoofdkerk te verplaatsen, waar interieur van kerkgebouween groote schare reeds met ontdekten hoofde ter nederzit, en onder het statig intoneeren van het orgel zijn lofzang als uit ener harte opheft. De aanblik eener gemeente vereenigd, ten minste uiterlijk vereenigd, in de dienst van God, heeft reeds op zichzelven eene 29 aandoenlijke stichtelijkheid; en wij zijn er, geloof ik, zoo menigen goeden en christelijken indruk aan verplicht, dat het, al was het alleen daarom, de moeite waard is de les van den apostel te betrachten: "Laat ons onze onderlinge bijeenkomst niet nalaten."

't Hijgend hert,

Zoo zong de saamgevloeide schare met de woorden van den Tweeënveertigsten Psalm:

't Hijgend hert, der jacht ontkomen,
Schreeuwt niet sterker naar 't genot
Van de frissche waterstroomen,
Dan mijn ziel verlangt naar God.

O Gij, die meent dat te huis een "goede preek te lezen" - gij leest gewis altijd goede preeken, en kunt niet dan slechte hooren? -- o Gij, die meent dat te huis eene goede preek te lezen, en des noods een psalm er bij, even stichtelijk is als de openbare samenkomst; die het gebod des Zaligmakers, om in de binnenkameren te bidden, tegen het bidden met de gemeente overstelt, hebt gij dan nimmer het hartverheffende gevoeld, dat het gezicht van zoo vele menschenkinderen, uit alle standen, die met en rondom u hetzelfde lied aanheffen, hetzelfde woord der vertroosting aanhooren, en denzelfden Vader in de hemelen, in naam van denzelfden Verlosser, aanroepen, te weeg brengen kan ?

Jammer dat de organist de kracht van den roep der gemeente tot God in een laf naspel liet verloren gaan.

Een eenvoudig man van hooge jaren stond op den predikstoel, en sprak de gemeente naar aanleiding der opgezongen woorden opwekkelijk 30 aan; hij deed daarop een eenvoudig, ootmoedig, en recht biddend gebed. "Een krachtig gebed des rechtvaardigen vermag veel", zegt JACOBUS. Toen noodigde hij de gemeente andermaal tot het gezang; en nu werd er uit den Eersten Psalm aangeheven:

De Heer toch slaat der menschen wegen ga,
En wendt alom hot oog van zijn gena
Op zulken, die, oprecht en rein van zeden
Met vasten gang het pad der deugd betreden;
God kent hun weg, die eeuwig zal bestaan,
Maar 't heilloos spoor der boozen zal vergaan.

Dit waren ook de tekstwoorden van den grijzen evangeliedienaar. "De Heer kent den weg der rechtvaardigen, maar de weg der godloozen zal vergaan." En met dit woord in het hart spoedde HILDEBRAND zich naar VAN DER HOOGEN.

"Op de voorkamer!" riep de vrouw uit den beddenwinkel, haar hoofd uit een achterkamer stekende; "de trap op, de eerste deur aan uw linkerhand."

HILDEBRAND volgde die aanwijzing. De deur van de voorkamer stond half open, en hij bevond zich op het grondgebied van den charmanten. Deze echter was er niet.

De kamer was niet bijzonder charmant, zij was slecht gestoffeerd en alles behalve netjes. Een gemakkelijke leuningstoel was het beste meubel. Aan den muur hingen een paar prenten van ROBERT MACAIRE, en eenige vrouwenbeelden van de hand van kunstenaars, die zich bijzonder op het naakt schenen te hebben toegelegd. Boven den schoorsteen een schermmasker, schermhandschoen en floretten, en de staart van een fazantenhaan, dien VAN DER HOOGEN moest verbeelden eenmaal geschoten of gegeten te hebben. In den rand van den spiegel staken eene menigte invitatiekaartjes, waaronder sommigen van reeds zeer ouden datum. Op tafel stond een groot flacon met reukwater, en lag een deeltje van PAUL DE KOCK opgeslagen. Er brandde een vuur in den haard, dat echter in het laatste halfuur slecht scheen onderhouden te zijn. Een onaangeroerd ontbijt stond op, en van de kook geraakt theewater onder de tafel. Dit beteekende dat de heer VAN DER HOOGEN waarschijnlijk nog in zijn slaapvertrek was. HILDEBRAND hoopte dat de hospita hem zou aandienen.

Weldra kwam er ook waarlijk iemand de trap oploopen, maar het kon de hospita niet wezen, want HILDEBRAND hoorde degelijke manslaarzen kraken. De bovenkomende persoon scheen een kleinen overloop over te gaan, en hij hoorde hem eene andere deur opendoen. Daarop vernam hij eene stem, die uit de dekens scheen te komen en "wie daar ?" riep.

"BOUT!" was het antwoord van den binnengekomene. "Lui beest, leg je nog al op je bed ?"
twee mensen in een kamer

"Hei, hei wat", antwoordde VAN DER HOOGEN; "'t is pas dag. Je moet bedenken dat ik zes dagen van de week voor dag en dauw op moet. Dat verhaal ik op den rustdag, man! D...rs, ik heb koppijn, hoor! Die wijn op de sociëteit is slecht."

Er volgde een gesprek waarvan ik niets verstond, maar wel merkte ik, dat het op het laatst over iemand liep, die zij "het zwartje" noemden; en spoedig daarop werd het HILDEBRAND duidelijk, dat VAN DER HOOGEN zijn wedervaren met juffrouw NOIRET vertelde, waarvan de herinnering hem zooveel genoegen scheen te verschaffen, dat hij in een geweldig lachen uitborst.

"Alles goed en wel !" zei daarop de persoon, dien HILDEBRAND met den naam van BOUT had hooren benoemen, en die een zeer rauw en onaangenaam geluid sloeg; alles goed en wel! maar je bent toch een handjegauw. Waarom nu nog niet een beetje gewacht, totdat de jongen goed en wel in de West is ?"

"BOUTJE!" antwoordde VAN DER HOOGEN, die in het gezelschap zijn lievelingsterm charmant voor een minder onschuldigen scheen te moeten verwisselen, "het zwartje is zoo ....... mooi."

"Kinderachtig!" hernam de ander; "een reden te meer om geduld te hebben. Ik heb uit louter vriendschap voor jou een half jaar geijverd om den schimmelbek zin in de West te doen krijgen, en nu het eindelijk lukken zal, ga je met je eigen drie guldens je glazen ingooien. Als de meid het immers vertelt, heb je gedaan."

"Geen nood !" antwoordde VAN DER HOOGEN; "jongen, kerel! ik heb haar zoo'n char..." (daar had hij zich haast versproken!) ......... mooi briefje geschreven; er komt van wanhoop in, en van eene eeuwige teederheid. Je moest het lezen, kerel! En zoo was ze niet, of ze heeft dat wel stilletjes aangenomen. En was die verd... kerel niet gekomen...Maar zeg reis, gaat hij stellig naar de West ?" "Hij is er zoo verliefd op, als hij eerst wanhopig was; 'k ben d...rs," zei BOUT; "hij leeft in de stellige overtuiging dat hij, binnen zes jaar, op zijn minst half zoo rijk weerom komt als mijnheer KEGGE. Hoe maakt de dochter van dien blaaskaak het ? HENRIET, hiet ze zoo niet ?"

"Patent, kerel, patent! Mooier dan ooit, en verliefd tot over de ooren. Weetje wat, zet terwijl reis thee voor me, ik kom zoo dadelijk bij je."

De heer BOUT kwam daarop naar voren, en HILDEBRAND zag een gelaat dat de uitdrukking van de grootste onbeschaamdheid aan de hatelijkste geveinsdheid paarde. Zijne oogen hadden dien doordringenden, zinnelijken blik, die eerzame harten zoo bijzonder pleegt te stuiten. Hij was een buikig man van vier-, vijfendertig jaar, 31 en hij droeg een dichtgeknoopte blauwe jas, een zeer glimmend geborstelden hoed, en een dikken bamboesrotting. Hij stond verbaasd iemand in de voorkamer te ontmoeten. HILDEBRAND maakte zich bekend, en verklaarde dat hij gekomen was om den heer VAN DER HOOGEN te spreken.

"En heb je al lang gewacht, mijnheer ?" vroeg BOUT met gemaakte vriendelijkheid.

"Ik kom zoo op het oogenblik," antwoordde HILDEBRAND.

De waardige vriend schelde en 32 verordende ander theewater. De juffrouw gromde, "dat het geen manier van doen was," en ging de trappen af met den theeketel. Eer zij nog terug was, verscheen VAN DER HOOGEN.

Hij zag er alles behalve aantrekkelijk uit, met zijne lange haren, ongekruld en woest over zijn bleek gezicht hangende, in een verschoten kamerjapon, op wollen kousen en versleten pantoffels. "Gij hier, mijnheer HILDEBRAND?" zeide hij bij het inkomen. "Ik had een boodschap aan u," antwoordde de toegesprokene. "Charmant, charmant!" "Mijnheer zal u misschien alleen willen spreken," merkte de waardige BOUT aan; "dan ga ik nog een kerkje knappen; de kerk zal toch wel al aan zijn ?" VAN DER HOOGEN lachte schreeuwend om deze geestigheid. Maar kan er ook iets grappigers bedacht worden dan met de kerk te spotten ? BOUT vertrok.

"Je moet me eerst wat laten besterven," zei VAN DER HOOGEN geeuwende en een ei slurpende; 'het is gisteren wat laat op de sociëteit geworden, en mijn keel is wat rauw van den chambertin."

"Ik heb niet veel te zeggen, mijnheer VAN DER HOOGEN !" zeide HILDEBRAND, vast besloten om maar in vredes naam met de deur in huis te vallen, en vooral niet rouwig wegens het vertrek van den achtenswaardigen BOUT.

"Het moet u niet verwonderen, mijnheer! als het huis van de familie KEGGE u eerstdaags wordt ontzegd"

De charmante werd, van bleek, vaal, en zag HILDEBRAND verbaasd aan; hij wist volstrekt niet hoe hij het met hem had.

man opent een deurHILDEBRAND maakte van deze gelegenheid gebruik om in eenen adem voort te gaan: "De heer KEGGE zal eerstdaags weten, wie gij zijt, mijnheer! Uw dubbelzinnig gedrag zal hem bekend worden. Hij zal kennis dragen van de lagen, die gij de onschuld legt, terwijl gij zijne dochter het hof maakt."

De heer VAN DER HOOGEN wist zijne verlegenheid niet beter te verbergen, dan door in lachen uit te barsten. Hij begon daarop aan zijn derde eitje, en antwoordde op een onverschilligen toon:

"Wie zegt dat ik zijne dochter het hof maak?"

"Ik!" antwoordde HILDEBRAND zonder te aarzelen; "ik, mijnheer! ik, die u deze gansche week bespied heb; ik, die weet dat gij violette briefjes in haar bloemruiker stopt; ik, die ook weet dat gij bij donkeren avond met violette briefjes over straat loopt, om ze argelooze meisjes in de hand te 33 stoppen; ik, mijnheer! die ook weet welke slachtoffers de heer VAN DER HOOGEN elders heeft gemaakt en die zorgen zal, zoo veel in mij is, een dergelijk lot af te keeren van menschen, waar ik belang in stel."

De heer VAN DER HOOGEN deed zijn best om nog luider te lachen, wipte met zijn stoel achterover en riep uit:

"Een charmante klucht! En mijnheer HILDEBRAND is alzoo denonciateur van dit alles ?"

"Hij kan het worden!" ging HILDEBRAND voort, die nu eenmaal op gang was; "als ik de stad verlaat zal ik den heer KEGGE waarschuwen. Maar eerst wilde ik uzelf dit komen aanzeggen. ik wilde met open kaart spelen, opdat gij weten zoudt uit welken hoek het u aankwam, als men u bij den heer KEGGE met stugheid ontving, of misschien wel de deur wees!"
mensen drinken koffie aan een tafel

"De heer KEGGE zal laster van waarheid kunnen onderscheiden," zeide de heer VAN DEN HOOGEN, met eene geveinsde bedaardheid. "Daarvoor heb ik dit bewijsstuk," antwoordde HILDEBRAND, het briefje aan juffrouw NOIRET toonende, "men kent uw hand; een biljet vol van de schandelijkste propositiën aan een eerbaar meisje, dat als zij ze gelezen had, reeds meenen zou onteerd te zijn. Het zou mij niet moeilijk vallen uit uwe vroegere "residentie" meer dergelijke briefjes op te dagen. Maar dit eene is genoeg."

HILDEBRAND stak het paarse papiertje weder met bedaardheid in den rokzak.

De heer VAN DER HOOGEN stond op. "En wie zijt gij, mijnheer!" voer hij uit, maar lang niet op den toon, die bij zulk eene vraag gepast had:

"En wie zijt gij, mijnheer! om mij op mijne eigene kamer de les te komen lezen ? Ik houd u voor een.."

"Geene beleediging!" zei HILDEBRAND, insgelijks oprijzende, en hij voegde er bij: "Uw opstaan verschrikt mij evenmin als deze floretten.

De heer VAN DER HOOGEN ging weer zitten.

"Gij spreekt van de les lezen!" ging HILDEBRAND voort. "Uw naam en faam, uwe positie in de stad, het is alles in mijn hand. Ik ken uwe afkomst, mijnheer VAN DER HOOGEN, weinig strookende met de airs, die gij u geeft; ik ken uw vroeger gedrag, uw gedrag in deze plaats; ook uw gedrag als ambtenaar, en uwe nieuwste machinatiën om personen te verwijderen, die u in den weg staan. Neem u in acht!"

Gij wilt mij ongelukkig maken," gromde de heer VAN DER HOOGEN tusschen de tanden.

"Ik wil uwe beteren voor ongelukken behoeden," hernam de ander. "Hoor hier: ik verklaar mij in de eerste plaats voor den beschermer van juffrouw NOIRET; naar haar zult gij geen vinger meer uitsteken. Haar zult gij nooit, met een enkel woord meer toespreken; zelfs niet groeten. Indien ik ooit verneem dat gij haar tot eenigen den minsten overlast zijt, zoo zal de geheele stad weten wie gij zijt; van den baron VAN NAGEL af tot uwe hospita toe. Voorts zult gij uwe visites bij den heer KEGGE verminderen, en er van afzien eenigen invloed op zijne dochter te willen uitoefenen. Zoo ras ik iets verneem dat daarmee strijdt, komt dit biljet onder de oogen van mijnheer KEGGE. Nu zal ik alles laten zoo als het is. Deze twee dingen, mijnheer VAN DER HOOGEN! Denk er om!"

"Het is wel!" zeide hij binnensmonds; en, als of deze 't helpen konden, stiet hij de ledige eierdoppen op zijn bord aan duizend gruizelementen.

HILDEBRAND vertrok, en was duizend pond lichter dan toen hij de trap opkwam.

Posted: Sat Dec 17, 2005 3:27 pm
by corsair
Het laatste eenigszins teekenachtige dorp aan Hollands westelijken kustkant is zonder twijfel het armelijk Schoorl. Het ligt aan den voet der duinen, ter plaatse waar die het allerbreedst zijn, om bij Kamp plotseling geheel af te breken, en tot aan Petten toe het land hunne bescherming te onttrekken en dat groote open daar te stellen, hetwelk de beroemde Hondsbossche Zeewering, tot welker instandhouding zooveel paalwerk en zooveel maaltijden onvermijdelijk zijn, noodzakelijk maakt. Even als in het aangrenzend Bergen, treft hier den wandelaar het aangenaam schouwspel eener hooge, met dicht kreupelhout en koele bosschages bewassen duinhelling; en van die heerlijkheid af, welke BORSELENS, BREDERODES en NASSAUS onder hare vroegere bezitters telt, tot aan ons klein Schoorl toe, gaat men, langs een bevallig slingerenden zandweg, ter wederzijde altijd in de schaduw van eiken, iepen, berken en allerlei geboomte, langs welks stammen zich hier en daar het klare duinwater in kronkelende beekjes voortdringt, en waartusschen zich aan weerskanten van afstand tot afstand de kleine stulpjes der bewoners vertoonen, aan de oostzijde niet zelden half in het duin begraven, en van boven grauw van bloeiende mossen en knoestige zwam.

Aan het einde van dit aangenaam pad steekt het groene torentje van Schoorl spits in de hoogte, om op het eigenlijk dorp en zijn vele graanakkers neder te zien, waar de gort geoogst wordt, die tot de vermaardheden der Alkmaarsche markt behoort. Die deze liefelijke bosschages doorwandeld heeft en, na zich eerst in den koelen lommer en daarna in de eenige herberg van het dorp te hebben verkwikt, nog hooger noordwaarts op wil, moet eerst zijne rekening met het geboomte sluiten; want hem toeft niets anders dan het Hondsbosch, dat in het geheel geen bosch is, daarna de Zijpe, Westfrieslands grootste drooggemaakte vlakte, en dan de woestijn van het Koegras, totdat hij bij den Helder in het Marsdiep staat te staren en aan den oostkant het eiland Texel ziet opdoemen, waarvan reizigers verzekeren dat er een lief boschje bestaat tusschen den Burg en het Schild, nietig overschot van vroegere woudpracht.

Het was in de laatste dagen van September 183*, op een zeer vroegen morgen, voordat de zon nog op was, dat de kleine deur van een der boven beschreven stulpjes, aan den duinkant nabij Schoorl, openging, en zich een jonge man op den drempel vertoonde, die met oplettendheid lucht en windstreek in beschouwing nam. Een schoone bruingevlekte patrijshond was reeds, zoodra de bovendeur was opengegaan, over de onderdeur gesprongen, en rolde zich nu met kennelijk genoegen voor zijne voeten in het zand, of sprong tegen zijne knieën op, en legde zich dan weder voor een oogenblik, met de voorpooten uitgestrekt, en den kop daartusschen, neder, om straks weêr op te springen, zachtkens jankende en alle de geluiden en figuren ten uitvoer brengende van een jachthond, die genoegen smaakt. Over 't geheel is er geen dier, dat lichter te vermaken valt, en minder spoedig blasè is. Zijn meester behoeft slechts naar het geweer te grijpen, en deze beweging roept dadelijk de schitterendste vooruitzichten van genot en zaligheid voor de ontvlamde verbeelding van den hond, waarvan ik mij overtuigd houde, dat de opgenoemde vreugdeteekenen slechts flauwe bewijzen zijn, vergeleken bij het gevoel, dat zijn ruige borst doortintelt, en zulks niettegenstaande hij zeer wel weet, dat voor hem al de genoegens van den dag zullen bestaan in loopen, staan, drijven, en apporteeren, zonder ooit of immer eenige hoop te mogen voeden op het geringste aandeel in den buit.

De jonge jager - want het was er een - zag er in zijn versleten groen buis, met de oude weitasch en ouden hagelzak kruislings over de beide schouders, de broek in de laarzen, de groene lakensche muts schuins opgezet, en het kort dubbel jachtgeweer, met het groen, afhangend cordon onder den arm, recht teekenachtig uit. Hij was groot en forsch, een blonde zoon der Celten, en zijn bruinverbrand gelaat deed het heldere blauw zijner oogen te meer uitkomen; maar op dit oogenblik, als hij eerst naar de lucht en daarna om zich keek, hadden zij eene neerslachtige uitdrukking.

``Koesta, Veldin!'' riep hij, en het was alsof de blijde sprongen van het dier hem verveelden, dat niet gehoorzaamde aan dit bevel, maar zijne knieën nog steeds met dezelfde vroolijkheid bleef lastig vallen, daar hij de deur sloot. Hij gaf Veldin een schop.

Het dier droop met den staart tusschen de beenen af, en jankte.

``Kom maar hier, Veldin!'' hernam de jager, berouw toonende. En hem den kop streelende, voegde hij er bij: ``Kan jij 't helpen, dat de baas slecht gedroomd het?''

Hij nam den weg aan naar het dorp.

Indien de Schoorlsche jeugd haar TEUN den Jager, want zoo heette hij algemeen, op dezen vroegen morgen had zien gaan, zij zou haar oogen nauwelijks geloofd hebben. Want nooit zag zij zijn oog zoo droevig, nooit was zijn stap zoo slenterig en onverschillig. Hij was onder hen voor den opgeruimdsten borst van het dorp bekend, en hetzij hij den kinderen en nieuwsgierigen knapen wonderlijke jachtleugens diets maakte, hetzij hij de jonge meisjes koude hagelkorrels in den halsdoek vallen liet, of de oude besten met zijne vroolijke invallen opleukerde bij het spinnewiel, altijd scheen het uit zijn hart te komen, uit zijn zorgeloos en blijmoedig en luchtig hart. En toch behoorde TEUN de Jager tot die gestellen, bij wie de vroolijkheid minder eene eigenschap dan een vermogen der ziel schijnt te zijn, en was er onder deze levendige beek zijner opgeruimdheid, waarin zich niets dan licht en bloemen schenen te spiegelen, een bodem van ernst en droefgeestigheid. Aan deze gaf hij zich niet zelden in de eenzaamheid over, en eene kleinigheid was in staat hem in die stemming te brengen. Dan was hij moedeloos en zwaarmoedig. Dan dacht hij, zonder merkbaren overgang, aan zijne moeder en zijn vader, die hii had zien sterven, en ``aan de groene boompjes'' van het kerkhof; dan zag hij voor zichzelven geen ander verschiet dan van armoede en gebrek; totdat de tegenwoordigheid van menschen hem uit de mijmering opwekte, en hij weer de vroolijke, grappige TEUN de Jager was van altijd. De jacht was zijn lust en zijn leven, en van half September tot 1 Januari genoot hij eerst recht. Met het vroolijkste gezicht van de wereld ging hij telken morgen v¢¢r de zon in 't veld; maar wonderlijke dingen kon hij denken, op de lange, eenzame wandelingen, met het geweer in de hand, en niemand rondom hem dan zijn getrouwe Veldin. Heden scheen er veel naargeestigs op til te zijn voor zijn hoofd en gemoed, want traag en druilend was reeds het begin.

Zijn gelaat helderde evenwel niet weinig op, toen hij bij een klein huisje stilstond, dat zich aan zijnrechterhand half tusschen het geboomte verstak. Hij luisterde aan het gesloten venster. Eén oogenblik scheen hij te aarzelen; toen vermande hij zich, en tikte met de bruine knokkels twee- driemaal tegen het oude luik. Een geluid van binnen, alsof er een stoel verzet werd, beantwoordde dit sein.

Hij glimlachte.

``Ze zullen er wezen!'' riep hij luide.

``"Wel goed!'' antwoordde eene welluidende vrouwenstem, die uit de diepte scheen te komen.

Nog een oogenblik vertoefde hij, en langzaam vloeide de glimlach weg op zijn lippen, en hernam zijn gelaat de sombere uitdrukking van zoo even. Hij hief zijn hoofd op en miste den hond. Hij vloot zachtkens. Veldin was dichter bij dan hij gedacht had, en sprong uit het hooge toeterloof, waaronder zich, vlak naast het stulpje, een kleine duinsprank verschool, te voorschijn.

``Duivelsche hond! moet je nou al zuipen?'' gromde hij baloorig. Maar terstond veranderende, zei hij zacht tot zichzelven: ``Als ZIJTJE wist dat ik knorrig op den hond was! Ik verdien vandaag ongelukkig te zijn.''

Een ongelukkige overtuiging voor iemand, die ter jacht gaat.

Nu verhaastte TEUN de Jager zijne schreden, en bereikte het dorp.

De hond scheen het akkerland voor zijne bestemming te houden, en verwijderde zich rechtsaf. Hij riep hem terug.

``Hierheen, Veldin!'',zei hij vriendelijk: ``je mot klimmen, man. Ze hebben de stoppels nog niet noodig, in 't duin is nog genoeg te grazen.'' En hij wendde zich links.

``Mot je boven wezen, TEUN ?'' vroeg een man, die ook al op scheen te zijn, en plotseling te voorschijn kwam, met een grijs buis met jachtknoopen, een stok in de hand, en een hoed, met een groen en band er om, op.

``Ja, JANTJE!'' antwoordde de jager; ``ze zijn nou nog te drok bezig op de geest.''

``Je spreekt een waar woord,''zei de oppasser van het Berger Bosch, want die was het. ``Wil je niet reis opsteken ?'' vroeg hij er bij, hem minzaam zijn pijp voorhoudende.

``Dankje, JANTJE!" hernam TEUN; '' 'k heb vandaag me tabak nog niet verdiend. Je bent er al vroeg bij. Heb je een strooper op 't spoor, of hoe zit het?''

``Neen, maat!'' antwoordde de oppasser. ``Ik ga op Schoorldam of; ik mot te Alkmaar wezen, en ik rij met JAAPIE mee. Een gelukkige jacht.''

``Dank je hoor!'' zei de ander. En van den hond gevolgd, naderde hij het duin, en maakte zich een weg door het kreupelhout, nat van den mist, waaruit duizend nietswaardige mosschen verschrikt opvlogen, en klom naar boven.

Toen hij den top des heuvels bereikt had, zag hij op het dorpje terug. De zon begon de kim te bereiken, en wierp reeds hare eerste stralen uit. De najaarsmist begon te blinken van al die kleurige tinten, die het doen schijnen, alsof de regenboog op aarde is afgedaald; het kruis op de torenspits begon te glimmen, en de droppelen, die aan de punten der dichte bladeren beefden, namen hunne poëtische gelijkenis van schitterende juweelen aan. Zijn oog zocht het plekje, waar ZIJTJES stulpje zich onder het geboomte verschool. Niets bewoog zich daar, en ook in geheel het dorp was alles nog in stilte begraven; een enkele haan kraaide; een enkele hond kroop langzaam uit zijn hok te voorschijn; maar geen menschelijk wezen bewoog zich. Alleen zag hij op het rechte pad naar Schoorldam, den jachtoppasser, die zijnen weg met haastige schreden vervolgde.

``Alles slaapt nog,'' zei TEUN de Jager tot zichzelven, ``en ZIJTJE is zeker ook weer ingesluimerd. Zouën ze allegaär droomen?'' - ``Gekheid!'' vervolgde hij, haalde zijn veldflesch te voorschijn, en zich houdende, alsof hij den hond toedronk: ``Komaan, Veldin! den eerste zen dood!''

Daarop spande hij de beide hanen van zijn dubbelloop, en begon het jachtveld af te treden.

In geheel Schoorl en Bergen was geen beter jager dan TEUN. Hij behoorde tot die weinige gelukkigen, die zoo goed als zeker van hun schot zijn. ``Weetje wel, waar 't an houdt,'' had de oude KRELIS eens gezegd, daar hij voor De Roode Leeuw met eenige boeren op de bierbank zat, en TEUN voorbijkwam, beladen met een zwaren jachtbuit; weet je wel, waar 't an houdt, dat TEUN de Jager, als er twee hoenders opgaan, de een vóór hem en de ander achter zijn rug, ze toch allebei neêrleit?'' - ``Omdat ie een dubbel geweer het,'' had men geantwoord. ``Mis, maat!'' had KRELIS gezeid, ``omdat ie een dubbel man is.'' Vandaar, dat TEUN de Jager ook nimmer klaagde over al die contrariëerende omstandigheden in de vier elementen, waar een aantal jagers het alleen aan toeschrijven, zoo zij platzak thuis komen, en zelden breed opgaf van hazen en patrijzen, die hij wel niet thuis bracht, maar waarvan hij zich overtuigd hield, dat zij in een of andere onnaspeurlijke krocht aan hunne wonden zouden moeten overleden zijn.

De teug, het voor een jager zoo welluidend getik der hanen van zijn geweer, de vroolijke zonneschijn, schenen TEUN de Jagers somberheid te verdrijven en hem moed in te boezemen; de omstandigheid, dat hij het jachtveld werkelijk bereikt had, wekte zijnen geest op. Veldin sprong wakker voor hem uit, en begon al spoedig zeer gewichtig met den neus langs den grond te snuffelen.

``De hond begint nou al te werken,'' zei TEUN, dat zal goed gaan.''

Ook duurde het niet lang, of een schuchter haas sprong op. De twee schoten vielen, het een na het andere. De hond sloeg aan; het haas was vrij.

``Wat duivel nou?'' riep TEUN de Jager, en smeet het geweer neder. Verbaasd zag hij den langoor na, die nergens gekwetst was en, van den hond vervolgd, de vlakte dóórvloog, tot hij aan de andere zijde Van een duin verdween, waar Veldin hem woedende en met een kort onophoudelijk keffen nazat, maar telkens grond verloor.

Hier staat een plaatje in de editie uit 1946.

Hij floot den hond terug, en laadde op nieuw.

``Ik dacht wel, dat ik ongelukkig wezen zou!'' riep hij uit. ``Nou, 't was maar een haas! Zacht, Veldin!'' En hij vervolgde zijn weg.

`` 't Was maar een haas,'' zei TEUN de Jager; maar wat wilde hij dan? Laat ik u iets van ZIJTJE vertellen, en gij zult het begrijpen.

Ik zal niet beginnen met te zeggen, dat ZIJTJE de mooiste was van al Schoorlsche meisjes; want zulk eene uitdrukking zegt soms niets, soms te veel, en is in alle gevallen afgezaagd. In duizend verhalen is het meisje altijd het mooiste van den omtrek. Maar zeker was zij een allerliefst kind, teerder en fijner dan de meeste boerinnetjes, en dat het zilveren oorijzer van zondags, in de week zeer goed missen kon, om er allerbevalligst uit te zien. Zij was een weeskind en de steun en troost van eene oude grootmoeder en een doofstom broertje van een jaar of tien. Dit drietal maakte te zamen het kleine huishouden van 't stulpje onder 't geboomte uit. En behalve hare grootmoeder en het ongelukkige kind, had ZIJTJE niemand liever dan TEUN den Jager, en indien zij 't hart had gehad om ooit ofte ooit aan haar grootmoeders dood te denken, zou zij er misschien al heel na aan toe geweest zijn, om zich voor te stellen, TEUN de Jagers vrouw te worden. Zooals de zaken nu stonden, plaagde zij TEUN en TEUN haar uit alle macht, en verder kwam het niet. Maar de oude grootmoeder mocht TEUN graag hooren schertsen, en het doofstomme kind was overgelukkig, als het hem naderen zag, en als hij het leerde, knippen van steenen te maken om mosschen te vangen; en ZIJTJE zag TEUN met groote, heldere, donkerblauwe oogen al heel vriendelijk aan, als hij den jongen voorthielp en liet hobbelen op zijn knie, tot hij van vreugd het eenig geluid maakte, dat hij te voorschijn kon brengen. En 's avonds als TEUN naar huis ging, gebeurde het wel, dat zijne lippen haar blank aangezichtje (en ook niet meer) aanraakten; en het ``wel te rusten, TEUN!'' was er niet minder vriendelijk om.

Maar gisteravond had ZIJTJE hem erg geplaagd, want het was reeds de zesde dag van de jacht, en schoon TEUN menig haas had thuisgebracht, hij had nog geen enkel patrijs geschoten.

``Neen, Teun-broêr!'' had ZIJTJE gezegd ``haar, dat gaat nog, maar veeren kan je niet schieten; die zijn je te gauw of, maat!''

``Hoeveel hoenders wil je, dat ik je morgen thuisbreng?'' vroeg TEUN.

``Ik zal 't je maar niet te zwaar opleggen, jongen!'' antwoordde ZIJTJE. ``Schiet er twee, en ik zel leuven, dat je 't nog kenne.''

`` 't Zel beuren, zij!'' riep de jager, en sloeg zijn arm om haar middel. `` 't Zel beuren na je woorden, of mijn naam zal geen TEUN de Jager meer zijn!'' En hij trok haar naar zich toe.

``Bedaard, TEUNTJE!'' riep het meisje; ``geen gekheid, hoor! Zoenen? ben je raar? Als er maar eerst hoenders zijn, dan zellen we reis kijken. Foei, jongen, geen gekheid!'' En ze lachte, dat ze schaterde om aan de ernstige waarschuwing klem bij te zetten.

``Erg best,'' antwoordde de minnaar; ``maar weet je wat, ZIJ? geef me een zoen op hand; en als ik je morgen geen hoenders breng, zoen me dan nooit weêr; maar breng ik ze mee, wee je gebeente!''

``Gedaan!'' riep ZIJTJE vroolijk, en zij trad naar hem toe, en gaf hem een fikschen handslag, en liet zich een kus op de wang drukken, waarbij haar mondje zich iets of wat minder afdraaide dan anders; en de doofstomme jongen, die het aanzag, lei zijn hoofd in zijn nek, sprong in het rond van genoegen, en klapte in de handen op het heuglijk gezicht.

Verbaast het u dat TEUN de Jager heden met eenige verachting op ``maar een haas'' nederziet?

En toch! Had hij het haas maar gehad! want het scheen er meer en meer naar te staan, alsof hij niets thuis zou brengen. Te vergeefs had hij reeds een paar uur door het breede Schoorler duin omgedwaald; door valleien, waar hij tot over de enkels in het dichte, bruine mos stapte; over witte blinkerds, waar het droge, rollende zand zijne voetstappen uitwischte; langs vlakten, waarin brakke poelen den grond doorweekten; nergens, om een Noord-hollandsche jachtterm te gebruiken, nergens ``bedekte1 hij leven.'' Wel bespeurde hij hier den voet van een haas, en verder het gewei2 van hoenders; maar noch het eerste, noch de laatste deden zich voor. Hij schoot met zekere kwaadaardigheid een witten uil, die zich op zijne lichte diabolische wieken uit een heesterwilg ophief, raapte hem op, en smeet hem verachtelijk van zich. Veldin berokkende hem ook nog eene laffe teleurstelling, daar hij voor iets stond, dat, toen het eindelijk uit het dikke mos opvloog, bleek niets meer dan een slechte leeuwerik te wezen. En zoo verliepen de trage uren, en TEUN de Jagers neerslachtigheid kwam terug, nog vermeerderd door de vermoeienis en de hitte van den stijgenden dag. Op eens was het, alsof er een luchtig windje opstak, dat verkwikkend door zijne bezweete haren blies, en toen hij daarop nog éénen hoogen witten zandheuvel besteeg, zag hij de groote zee voor zich.

De zee is altijd een ontzaglijk gezicht, maar als men haar ziet op een volstrekt eenzame plek, met niets dan het dorre duin links en rechts en achter zich, zonder hut aan het strand of zeil op hare vlakte, dan grijpt de aanblik dier uitgestrekte ledigte u dubbel aan. U overvalt een gevoel, alsof gij nu werkelijk aan de uiterste grens der wereld stondt; alsof gij nu inderdaad de eenige overgeblevene bewoner der aarde waart. Huiverend zette TEUN de Jager zich op den top des heuvels neder, zette het geweer in rust, en staarde op de zonnige golven. De hond rustte hijgend naast hem uit; zijn roode tong hing lang en droog uit den bek. Hier, aan de volle zee, en toch geen verkwikking!

TEUN de Jager haalde een stuk brood en een paar zure appelen uit zijn weitasch te voorschijn en deelde met zijn vriend. Ook nam hij de veldflesch om een teug te nemen, maar zette haar weer van den mond.

``Neen!'' zeide hij met een zucht. ``Och, die droom! ik wou, dat ik dien droom kwijt was!''

Hij wilde den bangen droom van dien nacht, waarover wij hem nogmaals hebben hooren klagen, en die de oorzaak zijner neerslachtigheid was, van zich afschudden; maar het gezicht der zee bracht er hem bijzonderheden van te binnen, die hij reeds had vergeten. Ras verdiepte hij er zich slechts te levendiger in.

Teun aan zee

Hij was weer, even als in zijn slaap, ter jacht met de zonen van de ambachtsvrouw van Schoorl, evenwel niet in het Schoorler Veld, maar in het Berger Bosch. Hij droeg een nieuw jachtbuis, met zonnige gouden knoopen, en ZIJTJE had hem de veer van een fazanten haan op zijn muts gestoken. Plotseling vlogen er drie hoenders voor hem uit, maar hij kon ze niet onder schot krijgen; telkens vielen zij neder, als om hem te sarren; maar zoodra hij naderde, kraaiden zij, klapten met de vleugels, en vlogen verder. Eindelijk wilde hij een poging doen om ze van zeer verre te schieten; maar zijn geweer ketste en viel hem uit te handen. Toen kraaiden de patrijzen alle drie driemaal, en een er van vloog op den hoed van den jonker, waar het zitten bleef. ``Mag ik schieten, jonker ?'' riep hij. De jonker wuifde vriendelijk met de hand van ja. Hij lei aan, het hoen viel; maar toen hij ging om het op te rapen, was noch het hoen, noch de jonker van Schoorl te vinden; maar daar lag het bloedige hoofd van ZIJTJE, en zag hem met gebroken oogen aan; en toen hij daar lang op staarde, daar kwam eensklaps de zee, en het hoofd begon op de golven te bewegen, en achteruit te gaan, en verdween, en kwam weer boven, en verdween weer, tot dat hij ontwaakte. Zijn haan kraaide; het licht scheen door reten en vensters. Hij kleedde zich tot de jacht.

En nu, daar hij lang op de zee staart herhaalt zich het visioen, en het hoofd van ZIJTJE verschijnt tusschen de zonnige, schuimige rimpels van de Noordzee, en gaat op en neder met de golven.

Hij wendde zijn gezicht af van de plas, en strekte zich voorover in het hangen van den heuvel uit, met de armen onder het hoofd. Weldra geraakte hij in slaap, en het akelige schouwspel speelde hem op nieuw voor den geest; maar de gansche zee werd rood als bloed, en vlammetjes en vonken dansten er op rond, en zwierden er overheen in kringen. Op eens, daar dreunden twee schoten. Hij ontwaakte. Veldin was door het geluid opgevlogen, en draafde reeds den heuvel af.

Statig trok een blauwe rookwolk van achter een naburig duin omhoog, en een groote klucht patrijzen vloog verschrikt vooruit. TEUN riep den hond terug, en volgde die hoenders met de oogen. Zij zakten aan den anderen kant van den heuvel zachtkens lager, en trokken met den wind zuidwaarts heen. Het volgende oogenblik verscheen er een man op den top van dat duin, en zag rond waar zij bleven; maar zij waren reeds weer gevallen. Daarop laadde hij bedaard zijn geweer, en TEUN de Jager zag hem een koppel mooie hoenders in de tasch bergen, nadat hij die eerst een oogenblikje met welgevallen bekeken had.

Het was DERK JOOSTEN, de eenige mensch in geheel Schoorl, die hem niet lijden mocht, en dien hij niet kon uitstaan. Want DERK JOOSTEN was een gemeene knaap, en die er niet vies van was het vak van strooper met dat van jager te verbinden, en hij had hem eens betrapt, daar hij in den laten avond bezig was strikken voor hazen te zetten, eene liefhebberij, waaromtrent de Schorelaars in een kwaden naam zijn. Voor het overige was hij een slecht jager, en met stroopen en al bracht hij in een jachtseizoen niet half zoo veel thuis als ``de dubbele'' TEUN: wat hem in dezen zeer verveelde.

Zoo ras DERK TEUN den Jager bemertke, riep hij hem half gebiedend toe:

``Waar zijn ze heen getrokken, TEUNIS?''

``Dat mot jij weten!'' antwoordde deze.

``Kan ik dan door den berg heen kijken?'' grauwde DERK JOOSTEN.

``Heb jij al wat?''

``Geen haar of veêr!'' riep TEUN de Jager openhartig.

``Ik wel,'' riep DERK grijnslachende; en hij haalde een haas en drie patrijzen uit de weitasch, en hield die triomfant in de hoogte.

``Ieder zijn beurt, DERK!'' riep de ander hem toe.

``Ja,'' schreeuwde DERK; ``en of jij van daag ereis geen beurt hadde, d.. derskind!''

Toen daalde hij het duin af, en ging zijns weegs, zich naar het noorden wendende.

``Nu naar het Achterveld, Veldin!'' zei TEUN de Jager tot zijn hond, en een straal van moed blonk weder in zijne oogen, een blijde lach kwam op zijn bruin gezicht, Hij nam een korte teug uit zijn veldflesch, en wandelde zuidwaarts op.

Hier staat een plaatje in de editie uit 1946.

Hij had de plek, waar hij de patrijzen had zien vallen, goed in zijn ziel geprent. Naar alle berekening was het eene hem zeer wel bekende vlakte, die er uitziet als eene mislukte ontginning, en hier en daar bezet is met kleine boschjes van bremstruiken, kruipwilg, en dwergachtige elzenboompjes. Hij hield echter nog meer zuidwaarts aan, als ging hij de plek voorbij, om de hoenders tegen den wind te schieten. Toen naderde hij de vlakte; maar de patrijzen waren wild geworden. En lang voor hij ze onder schot kon hebben, vlogen ze op en trokken een goed end wegs zuidoostelijk af, waar zij weder neervielen.

``Geduld,'' dacht TEUN, en nadat hij vruchteloos de vlakte had afgezocht of er ook een enkele was achtergebleven, ging ook hij in die richting, om de klucht te vervolgen.

Zoo ging het hem nog drie of vier malen, even als in zijn droom; de patrijzen bleven hem telkens vooruit; hij verloor echter den moed niet; het gezicht der hoenders in 't verschiet, hoe sarrend ook, hield dien gaande. Maar zóó was zijn ziel van patrijzen vervuld, dat ik bijna geloof, dat er dwars over zijn weg een haas had kunnen heengaan zonder dat hij het, hoe goed jager hij ook was, anders dan te laat zou bemerkt hebben. Na een paar uren jagens rustte hij nogmaals uit bij een plek waar de hond welwater vond. Het dier, niet te vreden zich te laven, legde zich geheel op zijn buik in den plas, maar zag er na die verkwikking ook weer levendig en wakker uit, als in den vroegen morgen. TEUN nam er een voorbeeld aan, en vervolgde de jacht.

Reeds had hij het Berger Bosch op zijde. Op eens ziet hij de klucht weer opvliegen, en kort daarop nedervallen. Hij haastte zich in die richting aan te treden. Reeds naderde hij tot de plek waar zij wezen moesten! De hond hield den neus met de meeste oplettendheid langs den grond. TEUNS hoop was nog zoo levendig niet geweest dien ganschen dag. Maar op eens! daar valt hem de jachtpaal van den ambachtsheer van Bergen in het oog, wiens ban zich nog eenige roeden verder dan het bosch uitstrekt. Reeds was de hond dien snuffelend voorbijgegaan. De verzoeking was groot. Hij had nog niets opgedaan; na eene vermoeiende jacht van zoovele uren. Nog meer, hij had er op geroemd, dat hij patrijzen meê zou brengen. Hoe zou ZIJTJE hem den beloofden kus weigeren; erger, hoe zou zij hem uitlachen! Zijn naam zou geen TEUN de Jager meer zijn. De oppasser van het Berger Bosch was naar Alkmaar. DERK JOOSTEN - ha, hoe tergend had hij de hoenders opgeheven! - was noordwaartsuit gegaan. En daar, een veertig schreden verder misschien, lagen de voorwerpen van zijn verlangen, neen, van zijn behoefte, de mooie hoenders, vermoeid van den langen tocht, wie weet hoe vast, uit te rusten in het hooge mos.

Hij gevoelde dat hij beefde; het hart sloeg hem in de keel. De hond ging al snuffelend verder. Hij hief zijne oogen op en zuchtte diep. Een ondeelbaar oogenblik - en hij riep den hond terug, die onwillig gehoorzaamde. ``TEUN de Wilddief wil ik althans voor mij zelven niet heeten'', zuchtte hij.

Hij keerde den jachtpaal en het jachtveld des Heeren van Bergen den rug toe, en op eens als om hem te beloonen - een luid gesnor! Met de korte vleugels ruischende, vloog, vlak vóór hem, een koppel hoenders op: achterblijvers, die den trein niet hadden kunnen volgen. Op hetzelfde oogenblik was zijn vinger aan de trekkers; de twee schoten knalden. Het eene patrijs viel onmiddellijk loodrecht neder; het andere trok nog een oogenblik verder, draaide in de lucht, en viel evenzeer. Terwijl Veldin het eerste greep, ging hij om het ander zelf op te rapen. Het leefde nog, en poogde zich in het mos te verbergen, maar hij pakte het. Droevig en klagelijk zag het dier hem aan, met zijn klein rond oog, waarin het licht reeds half was gebluscht. Hij liet het weder vallen. Met zulk een oog had ZIJTJE hem aangezien in dien akeligen droom. Het geheele visioen stond hem weder voor den geest. Toen hij het patrijs weder opraapte, was het kleine ronde oog reeds met het grijze vlies geloken.

De noodlottige herinnering is voorbij, en TEUN de Jager vervolgt vroolijk het overige gedeelte zijns wegs. Hij heeft wat hij wenschte; de tot instandhouding zijns naams vereischte twee patrijzen hangen op zijne heupen. Hij heeft ZIJTJES kussen niet verbeurd. Het weder geladen geweer valt hem licht. Zoo stapt hij door hoog heidekruid en bremstruiken verder. Een kwartier uurs later, en een haas springt op, en valt bijna op hetzelfde oogenblik door het ``snellere lood in zijn vaardige sprongen gestuit,'' als de dichterlijkste jager van geheel Holland gezongen heeft.

``Hoe later op de markt, hoe schooner volk!'' zegt TEUN de Jager. En wel tevreden over zijn jacht stapt hij rustig op Schoorl aan.

Het was reeds laat in het middaguur, en nog een vermoeiende k]im en verre wandeling, ofschoon de afstand hemelbreedte zoo groot niet was. Maar wat beteekende vermoeienis? Triomfant zou hij ZIJTJE met zijn jacht voor oogen treden.

``Mag ik het haas dragen, TEUN ?'' vroeg een kleine jongen met stroogeel haar en koffiebruine wangen, die op het laatste duin van Schoorl uit het kreupelhout te voorschijn kwam, waarin hij zich een stok gesneden had, als hij de ruige pooten door het net van de weitasch steken zag.

``Jawel, KRELIS-broer!'' zei TEUN de Jager vroolijk; ``ik zal 't je geven; maar je mot er niet van snoepen, hoor!'' Hij zette zich op den grond, en de tasch openende wierp hij er eerst de hoenders uit, die hij bovenop geschikt had. De jongen greep een op, en bekeek het.

``Hè, wat een vette!'' zei de jongen. ``En watte mooie oogjes!'' voegde hij er bij, in kinderlijke speelschheid een der oogen van het hoen opentrekkende, en het TEUN voorhoudende.

``Laat de oogen dicht, kwajongen!'' zei TEUN de Jager driftig; en weder kwam er een wolk over zijn voorhoofd.

Toen hing hij het haas met de loopers en sautoir op den stok van den knaap; en deze, trotsch op zijn vracht, en zich groot gevoelende boven al de boerenknapen der gecombineerde heerlijkheid van Schoorl, Groet en Kamp, daalde gezwind met het dier naar beneden.

Maar TEUN de Jager verborg de beide hoenders in den binnensten zak van de weitasch, dat er geen veertje uitstak. ``Ik zel me oolijk houen,'' zei hij tot zich zeIven, ``en reis kijken wat ze doet.''

Zoo wandelde hij het dorp door en den zandweg op, in stilte berekenende of het waarschijnlijk was, dat ZIJTJE op dit uur van den dag thuis zou wezen of niet. Hij was nog geen vijftig schreden van haar stulpje af. Daar ritselde het hout aan zijn linkerhand, en ZIJTJE sprong met een luiden kreet, om hem te verschrikken, te voorschijn. Het doofstomme kind volgde haar langzaam.

TEUN de Jager verschrikte werkelijk meer dan ZIJTJE had kunnen verwachten. Een koude rilling ging hem door de leden. Maar hij herstelde zich.

``Platzak!'' riep hij met een lach.

``Dat's niet waar!'' zei het vroolijke meisje, ``want ik heb den jongen al ezien met et haas. Maar waar zijn de hoenders, TEUN?''

``Ik heb er geen te pakken kunnen krijgen!'' zei TEUN de Jager; maar hij gevoelde, dat zijn gezicht hem verried. ``Toch niet, zij!'' voegde hij er hij, toen deze hem ongeloovig aanzag.

``Al waar, maat?'' zeide zij, en greep naar de tasch om zich te overtuigen.

Maar hij trok haar de tasch uit de lieve hand en schoof ze met een woesten ruk op zijn rechter zijde. Het meisje lachte en sprong voor hem heen om er toch in te zien. Het schot dreunde, de hond sloeg aan; en ZIJTJE lag bloedende aan zijne voeten.

In de plotselinge beweging om de weitasch op zijn andere zijde te schuiven, had een der kleine mazen aan het net den haan van zijn linker loop gevat, het geweer in de hoogte geheven en het schot doen afgaan.

TEUN de Jager en de beide knapen stonden versteend; maar het doofstomme kind kwam het eerst tot bewustzijn; woedend vloog het op TEUN aan, en beet hem in den arm. Het geweer was op den grond gevallen. Op eens bukt de ongelukkige jager zich, en vat het bij de greep; maar een forsche hand grijpt de tromp, en ontrukt het hem. Het was een boer, die toegeschoten was, en nu het geweer in de lucht afschoot. Het halve dorp snelt toe en dringt zich om het lijk van ZIJTJE en om den rampzalige, die zijn geweer terug begeert en in stomme razernij met de omstanders worstelt.

Aan ZIJTJE was niets meer te doen. Ieder weet, dat een schot hagel à bout portant duizendmaal erger wonden maakt dan een kogel, want ieder korrel maakt eene afzonderlijke, en de hoeveelheid lood is ongelijk zwarer. Maar ook het schot had het lieve kind vlak onder het hart getroffen. Van geheel Schoorl beweend, ging zij ter ruste onder ``de groene boompjes'' van het kerkhof. De oude grootmoeder en het doofstomme kind waren alles kwijt.

De ongelukkige TEUN de Jager verviel in zware koortsen, waarin hij onophoudelijk ijlde en raasde. Op den nacht, nadat ZIJTJE begraven was, ontsloop hij zijn in slaap gevallen waker, en klom het venster uit. De oppasser van het Berger Bosch, die laat te huis kwam, zag hem in den maneschijn boven op het duin in zijn hemd arbeiden. Hij ging op hem af. TEUN herkende hem niet.

``Wat doe je daar, TEUN?'' riep hij met een forsche stem, en greep hem bij den arm.

``Jonker!'' zei de ongelukkige verschrikt en zachtjes: ``ik begraaf haar. Aanstonds komt de zee.''

En hij dekte zand over een der patrijzen, waarvoor hij een kuil gegraven had met zijne vingeren.

Den volgenden avond had hij den geest gegeven.